w | g | v | p | |||
---|---|---|---|---|---|---|
1 | EXC | 14 | 9 | 2 | 3 | 29 |
2 | HEL | 14 | 8 | 3 | 3 | 27 |
3 | GRA | 14 | 7 | 5 | 2 | 26 |
4 | VOL | 14 | 8 | 2 | 4 | 26 |
5 | DBO | 14 | 7 | 4 | 3 | 25 |
6 | DOR | 14 | 7 | 4 | 3 | 25 |
7 | EMM | 14 | 7 | 3 | 4 | 24 |
8 | CAM | 14 | 7 | 1 | 6 | 22 |
9 | TEL | 15 | 5 | 7 | 3 | 22 |
10 | ADO | 14 | 5 | 6 | 3 | 21 |
11 | RJC | 14 | 5 | 5 | 4 | 20 |
12 | JAZ | 14 | 5 | 2 | 7 | 17 |
13 | TOP | 14 | 4 | 4 | 6 | 16 |
14 | EIN | 15 | 4 | 4 | 7 | 16 |
15 | JPS | 14 | 4 | 2 | 8 | 14 |
16 | MVV | 15 | 2 | 7 | 6 | 13 |
17 | JAJ | 14 | 2 | 6 | 6 | 12 |
18 | VVV | 15 | 3 | 2 | 10 | 11 |
19 | JUT | 14 | 1 | 5 | 8 | 8 |
20 | VIT | 14 | 2 | 6 | 6 | 6 |
Zaaknummer: 200507534/2
Publicatie datum: dinsdag 18 oktober 2005
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Den Haag
Proceduresoort: Voorlopige voorziening
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige --------------------------------------------------------------------------------
200507534/2.
Datum uitspraak: 18 oktober 2005
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. de stichting "Stichting Stedebouw en Stadsherstel", gevestigd te Leiden,
2. de vereniging "Wijkvereniging Oud Voorburg", gevestigd te Voorburg, en [verzoeker sub 2A], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 juli 2005, kenmerk SB2005-6973, heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Stadion Ontwikkeling B.V." een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een voetbalstadion gelegen op een perceel aan de Donau te Den Haag, kadastraal bekend als gemeente 's-Gravenhage, sectie BC, nummer 3557. Dit besluit is op 28 juli 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekster sub 1 bij brief van 25 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en verzoekers sub 2 bij op 2 september 2004 gedateerde brieven, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 26 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoekster sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij op 2 september 2005 gedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2005, hebben verzoekers sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 4 oktober 2005, waar verzoekster sub 1, vertegenwoordigd door J.A.M. Hendriks, verzoekers sub 2, van wie [verzoeker sub 2A] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, en ing. H.C.G.M. Bastiaansen, ing. E. Been, R.A.R. Biekman en drs. K. de Boer, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door R.E. de Boer.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verweerder heeft er ter zitting op gewezen dat ingevolge artikel 20.1 van de Wet milieubeheer, zoals dat op 1 juli 2005 bij de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb is gewijzigd, slechts belanghebbenden beroep kunnen instellen.
Verzoekster sub 1 is volgens verweerder geen belanghebbende, zodat mag worden verwacht dat haar beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2.2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Ingevolge artikel IV van de eerstgenoemde wet, voorzover hier van belang, blijft het recht zoals het gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van besluiten die zijn aangevraagd vóór dat tijdstip.
Gezien de samenhang tussen de beide wetten gaat de Voorzitter ervan uit dat het overgangsrecht betrekking heeft op het geheel van wijzigingen dat met deze wetten wordt doorgevoerd. Dit betekent dat wanneer, zoals hier, een milieuvergunning is aangevraagd vóór 1 juli 2005, de bepalingen van de Wet milieubeheer zoals die luidden vóór die datum van toepassing blijven. Op grond van artikel 20.6 van de Wet milieubeheer, zoals dat destijds luidde, kan verzoekster sub 1 beroep instellen, aangezien zij bedenkingen tegen het ontwerp van het bestreden besluit heeft ingebracht.
In zoverre bestaat dan ook geen aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening van verzoekster sub 1 af te wijzen.
2.3. Verzoekers sub 2 betogen dat in de aanvraag om vergunning een aantal activiteiten ten onrechte niet tot de inrichting is gerekend.
2.3.1. Aangevraagd is een vergunning voor een voetbalstadion, met uitzondering van de daarin opgenomen commerciële ruimten die door derden zullen worden geëxploiteerd. Een parkeerterrein dat is voorzien naast het stadion is niet beschouwd als onderdeel van de inrichting. Dit parkeerterrein zal, zo is ter zitting gebleken, door derden worden geëxploiteerd en niet exclusief ten dienste staan van het stadion.
De Voorzitter ziet geen grond voor het oordeel dat de inrichting waarvoor vergunning is gevraagd niet zal kunnen worden gedreven zonder dat tussen die inrichting en de commerciële ruimten dan wel het parkeerterrein zodanige bindingen in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer bestaan of gaan bestaan, dat sprake zou moeten zijn van één inrichting. Het betoog omtrent de omvang van de inrichting waarvoor vergunning is gevraagd geeft dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. Verzoekers sub 2 zijn verder beducht voor geluidhinder, met name als gevolg van het gebruik van een omroepinstallatie in de periode na 24.00 uur.
Ingevolge de aan de vergunning verbonden voorschriften 5.6 en 5.11 mag de omroepinstallatie niet na 23.00 uur (in de gebruikelijke situatie) dan wel na 24.00 uur (bij een incidentele activiteit) worden gebruikt. Gelet hierop zal er in de periode na 24.00 uur geen geluidhinder als gevolg van het gebruik van de omroepinstallatie zijn. Ook voor het overige is er geen grond om aan te nemen dat de met de vergunning toegestane geluidbelasting zodanig groot is, dat reden bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5. Verzoekers sub 1 en sub 2 betogen tot slot dat de vergunning had moeten worden geweigerd vanwege de gevolgen van verkeer voor de luchtkwaliteit, met name gezien de uitstoot van zwevende deeltjes.
2.5.1. In artikel 7, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 is bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij de toepassing van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden in acht moeten nemen.
In artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden, in afwijking van dat lid, mede kunnen worden uitgeoefend indien de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft.
Gezien het laatstgenoemde artikellid staat, anders dan onder het voorheen geldende Besluit luchtkwaliteit, een reeds bestaande overschrijding van een voor de luchtkwaliteit gestelde grenswaarde niet in de weg aan het uitoefenen van een bevoegdheid, zo lang de concentratie van de betrokken stof in de buitenlucht niet verder toeneemt.
2.5.2. In artikel 20 van het Besluit luchtkwaliteit 2005 zijn grenswaarden opgenomen voor de jaargemiddelde en de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van zwevende deeltjes.
Vast staat dat de concentratie van zwevende deeltjes ter plaatse van de beoogde locatie zonder de oprichting van de inrichting al niet voldoet aan de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie. Dit staat volgens verweerder niet in de weg aan verlening van de vergunning, omdat het extra verkeer als gevolg van de oprichting van de inrichting niet zal leiden tot een toename van de concentratie van zwevende deeltjes.
2.5.3. De inrichting als zodanig - het stadion - emitteert geen zwevende deeltjes. Het verkeer met bezoekers dat in de omgeving van de inrichting zal rijden doet dat wel. Verweerder is er naar het oordeel van de Voorzitter terecht van uitgegaan dat de effecten van dit verkeer moeten worden betrokken bij de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van de inrichting, ook al is hier niet sprake van verkeer dat van en naar het terrein van de inrichting zelf rijdt, en ook al is aannemelijk dat de bijdrage van dit verkeer aan de luchtkwaliteit in de omgeving van de inrichting in het niet valt bij de bijdrage van het verkeer op de pal naast de inrichting gelegen rijkswegen A4 en A12.
2.5.4. Verweerder staat op het standpunt dat bij de toetsing aan de grenswaarden niet de bijdrage van het verkeer boven het wegdek, maar de bijdrage die het verkeer naast de weg zal hebben in aanmerking moet worden genomen. Hij wijst erop dat zowel in richtlijn 1999/30/EG als in de onder meer ter implementatie van die richtlijn vastgestelde Meetregeling luchtkwaliteit 2005 is bepaald dat, kort gezegd, bij metingen in de buurt van wegen de meetpunten ten minste vier meter van het midden van de dichtstbijzijnde rijbaan verwijderd moeten zijn.
Het standpunt van verweerder komt de Voorzitter niet onaannemelijk voor. Het is moeilijk voorstelbaar dat met het Besluit luchtkwaliteit 2005 en met de Europese richtlijnen ter implementatie waarvan het Besluit strekt, is beoogd de luchtkwaliteit boven de wegen, die zelf door het daarover rijdende verkeer een belangrijke bron van luchtverontreiniging zijn, te onderwerpen aan dezelfde normen als die in het algemeen voor het grondgebied gelden. Het is aannemelijk dat indien de luchtkwaliteit boven het midden van de rijbaan bij de toetsing aan de grenswaarden in aanmerking zou moeten worden genomen, er in nagenoeg geen enkel geval aan die grenswaarden zou kunnen worden voldaan. Op deze wijze zou een zinvolle toepassing van het Besluit luchtkwaliteit 2005 op voorhand onmogelijk zijn.
Hoewel de richtlijn 1999/30/EG en de Meetregeling luchtkwaliteit 2005 geen verband leggen tussen de plaats waar mag dan wel moet worden gemeten en de plaats waar de luchtkwaliteitseisen gelden, is evenmin aannemelijk dat aan een geldende kwaliteitseis zou moeten worden getoetst op een plaats waar deze niet moet worden gemeten.
Gelet op het voorgaande gaat de Voorzitter ervan uit dat bij de beoordeling van de effecten van het bij de inrichting behorende verkeer op de luchtkwaliteit, de bijdrage van het verkeer op een afstand van minder dan vier meter vanaf het midden van de rijbaan niet in aanmerking hoeft te worden genomen.
2.5.5. Bij de aanvraag om vergunning behoort een rapport van TNO van juni 2005, kenmerk B&O-A R2005/159, waarin onder meer het effect van het bij de inrichting behorende verkeer op de concentratie van zwevende deeltjes is berekend. Verzoekers hebben geen concrete argumenten naar voren gebracht die aanleiding zouden kunnen geven om te twijfelen aan de in dit rapport vermelde bevindingen. Ook overigens ziet de Voorzitter hiervoor geen aanleiding.
Uit het rapport leidt de Voorzitter af dat boven het wegdek van de wegen in de omgeving van de inrichting een kleine bijdrage aan de concentratie van zwevende deeltjes kan worden berekend, maar dat vlak buiten het wegprofiel geen reëel effect op de concentratie van zwevende deeltjes is te verwachten. Gelet hierop is aannemelijk dat verweerder er terecht van is uitgegaan dat de concentratie van zwevende deeltjes in de buitenlucht als gevolg van de oprichting van de inrichting op een afstand van meer dan vier meter van het midden van de dichtstbijzijnde rijbaan per saldo gelijk blijft, zodat het Besluit luchtkwaliteit 2005 in zoverre niet in de weg staat aan vergunningverlening.
2.6. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. Het is van belang dat over de onder 2.5.4 uiteengezette vraag spoedig een oordeel ten gronde wordt gegeven. In verband hiermee zal de Voorzitter bevorderen dat op korte termijn een zitting wordt gehouden in het geding in de bodemprocedure.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2005